Inhoud

Uit: ‘De Rivier’ van Willem van Toorn (1999) 

Uitgeverij Querido

Juffrouw Fiege was in de winter jarig. Al dagen van tevoren vertelden kinderen heimelijk wat ze gingen geven: een stuk zeep, een zakdoek waar een moeder initialen op had geborduurd, twee kaarsen voor Kerstmis, een doosje met vier bon- bons. In de eerste klas had ik een klein flesje Boldoot gegeven dat mijn moeder nog had. Nu was het veel moeilijker om iets te vinden. Zeep en andere toiletartikelen en textiel waren op de bon.

‘Wanneer is het?’ vroeg mijn vader. ‘Donderdag,’ zei ik.

‘Dan zorg ik dat je wat hebt,’ zei hij.

Ik was er niet gerust op. Hoe moest mijn vader aan een mooi cadeautje komen? Hij kon toch geen zakdoeken borduren. Woensdagavond vroeg ik wat hij had gevonden.

‘Wou je het soms mee naar bed nemen?’ ‘Nee.’

‘Met twee woorden,’ zei mijn moeder.

‘Nee vader.’

‘Morgenvroeg is het er,’ zei hij.

Mijn broers waren al naar school toen ik mij de volgende ochtend in de winkel meldde.

‘O ja, je cadeau,’ zei mijn vader. Hij pakte een rode kool uit de bak, wikkelde die netjes in een krant, bond er een touwtje omheen van de rol die naast de weegschaal hing en stopte hem in mijn armen.

‘Is die voor de juffrouw?’ vroeg ik. Ik dacht dat hij me voor de gek hield, maar hij keek doodernstig. ‘Ja. En feliciteer haar ook namens moeder en mij.’

‘Het is geen cadeautje,’ zei ik. ‘Het is groente.’  Ik voelde de tranen in mijn ogen prikken. Mijn benen trilden,  ik had het gevoel dat ik er geen stap mee zou kunnen zetten zonder erdoorheen te zakken.

Je zal zien hoe blij ze ermee is,’ zei hij. ‘Ga maar gauw, anders kom je te laat.’

Ik was blij dat het donker was. Ik hield het rare pak onder mijn jas tot we binnen waren en ik mijn jas wel moest uittrekken. Alle kinderen stonden in de rij bij het tafeltje van juffrouw Fiege om haar een hand en hun cadeautje te geven. Mijn benen trilden nog steeds en ik had het gevoel dat ze allemaal naar mij keken, ook al probeerde ik het pak zó te houden dat er niets van te zien was.

‘Wat een groot cadeau,’ zei de juffrouw. ‘Ik ben benieuwd wat het is.’

Ik beet hard op mijn tanden om niet te laten zien dat ik bijna moest huilen, en keek naar de grond. Ik hoorde geritsel en het geluid van iemand die verrast zijn adem inhoudt. ‘O, wat een prachtig cadeau,’ zei ze zacht. Toen ik weer durfde kijken, zag ik dat de tranen langs haar wangen liepen. ‘Wat een prachtig cadeau. Dankjewel. En wil je ook je ouders wel bedanken?’ De enorme rode kool lag in al zijn naaktheid tussen de kleine cadeautjes. Ik durfde om mij heen te kijken naar de andere kinderen. Niemand lachte, het leek eerder of ze met een soort bewondering naar mij keken. Ik ging gauw zitten.

‘Zie je wel,’ zei mijn vader toen ik thuiskwam en vertelde dat de juffrouw had gehuild. En tegen mijn moeder, die voor een klant zuurkool uit het vat schepte: ‘Die mensen werken toch ook maar voor een hongerloontje. Dat is allemaal idealisme. Elke stomme secretaresse die alleen maar hoeft op te schrijven wat haar baas zegt, verdient meer.’

Uit het raam van onze klas keek ik over de speelplaats op de achterkant van de huizen aan de Van Spilbergenstraat: kale balkons met vuilnisbakken en waslijnen, en keukenramen met groezelige gordijnen. Voor zo’n keukenraam op de hoogste verdieping, vlak onder het platte dak, stond een man zich te scheren. Hij was in zijn onderhemd, zijn gezicht was half ingezeept en hij had magere, witte armen. Ik had hem al vaak gezien, kennelijk stond hij pas op als wij al op school zaten. Op een keer had ik Bertus aangestoten en toen wij allebei naar hem zaten te kijken had hij gezwaaid. Ineens was de lucht vol van het zware dreunen van vliegtuigen. Dat was vreemd : er was geen luchtalarm geweest, we waren niet onder de banken gekropen of naar de kelder gegaan. Er was ook geen Duits afweergeschut te horen. ‘Voed­selpakketten,’ fluisterde Bertus. Daar had iedereen de laatste dagen over gepraat, dat de geallieerden de afspraak hadden gemaakt met de Duitsers dat ze eten zouden afgooien voor  de mensen in het westen die honger hadden. Ik had alleen nooit gedacht dat ze hier over zouden komen vliegen, recht boven mijn school. Want daar waren ze, in de strook lucht tussen de school en de huizen aan de overkant,  zó laag dat we de piloten konden zien zitten en zwaaiende mannen uit de bommenluiken zagen hangen. Alle kinderen renden schreeuwend naar de ramen en meneer Beertema vond het goed, hij stond grijnzend achter Bertus en mij. Je voelde het dreunen van de vliegtuigen tot in je tanden. Plotseling sloeg er een enorm donker voorwerp in op het platte dak boven de zich scherende man, iets wat op een gro­te kist of een pak leek. Een schoorsteen spatte in brokken uit elkaar, het pak barstte open en de inhoud vloog alle kanten op. De man stond een paar seconden verstard voor zijn keu­kenraam, zijn mond open in een geluidloze O, toen schoof hij het raam omhoog en klom op het dak. Daar nam hij met opgeheven armen de ravage in ogenschouw, begon toen te dansen en dingen op te rapen die hij met een vertrokken gezicht in de richting van de school begon te gooien.  Ik kon niet zien of hij lachte of huilde. Ik vond het erg aardig van de man dat hij het eten uit de hemel niet voor zichzelf hield maar naar ons toe gooide.  Het dreunen ging eindeloos door. Meneer Beertema pro­beerde ons nu wel bij het raam weg te houden, alsof hij zich realiseerde dat een te vroeg uitgeworpen pakket best eens de school binnen kon komen zeilen.  De man bleef maar blikken en pakjes naar de school gooien, maar wij keken nu naar de deur van onze klas, waar meneer Van der Togt binnenkwam met de conciërge.  De conciërge droeg een verzameling gedeukte blikken en een blikopener; meneer Van der Togt had een geopend blik en een lepel in zijn hand en liep langs de banken om elk kind een hap uit het blik te geven.  De tranen liepen over zijn wangen.  Ook meneer Beertema kreeg een hap en hij zwaaide huilend naar de man op het dak.  Meneer Van der Togt liet ons zien wat er op de blikken stond: ‘Ham and eggs’. Ik had nooit iets geproefd wat zo lekker was. Zelfs het tarwebrood dat mijn moeder had gebakken viel hierbij in het niet. ‘Ham en eieren,’ zei meneer Van der Togt.  ‘Voedsel uit de  hemel, jongens en meisjes. Hoe heet dat in de Bijbel?’  ‘Manna, meneer,’ riepen wij.

In de zandvlakte van het Surinameplein groeven de Duitsers loopgraven zodat ze er konden oefenen in oorlogvoeren.

Soms waren ze er dagenlang. Ze brachten er tanks heen en er kwamen een paar grijze vrachtauto’s vol soldaten; de buurt daverde van mitrailleurvuur en het geratel van de tanks en soms maakten ze veel rook die van het plein de zij­straten in dreef. Je mocht er niet dichtbij komen, maar je kon wel uit de verte zien hoe de soldaten gebukt door de rook renden om een loopgraaf te veroveren of op hun buik door het zand schoven. 

Als ze weer weg waren, gingen we in het omgewoelde zand zoeken naar lege hulzen en de rode houten kogels van de losse flodders; meestal vond je alleen splinters, maar soms had zo’n houten punt het op miraculeuze wijze overleefd. 

Je moest er gauw bij zijn, want er stonden altijd groepjes jongens klaar om te gaan zoeken. 

Soms kenden wij ze, als ze in ons blok woonden, maar het konden ook katholieken zijn en dan moest je oppassen. 

Geweerkogels waren zo groot als je pink, mitrailleurkogels bijna twee keer zo groot. ‘Als je er een tegen je kop krijgt, ben je evengoed hartstikke dood,’ zei mijn oudste broer.

Zeven verhalen – Het dagelijks leven in De Baarsjes 1940-1945 (2000)

Juul Hoekstra

Ik was twintig jaar toen de oorlog uitbrak. We woonden met tien personen mijn ouders en acht kinderen in een vierkamerwoning in de Hudsonstraat.


Mijn vader was fruithandelaar. Hij moest altijd met zijn kar lopen, want hij had geen vergunning voor een vaste standplaats. De eerste jaren merkten we eigenlijk nog niet zoveel van de oorlog. In 1942 ben ik getrouwd en in de Torrestraat gaan wonen. Mijn man kreeg al gauw een oproep om te gaan werken in Duitsland. Hij is toen ondergedoken, maar is later toch opgepakt. Hij is naar Gilze/Rijen gestuurd om te werken als grondwerker. Daar heeft hij vijf maanden gezeten, maar hij is er in geslaagd om naar huis te vluchten. Toen zat hij overdag op het land. De Baarsjes lag toen aan de rand van de stad, je was zo buiten. ´s Nachts sliep hij thuis. Hij kon overdag niets anders doen, dat was te gevaarlijk. Sommige jongens gingen wel eens naar de toenmalige bioscoop West/End in de Jan Evertsenstraat, want die werden gek om de hele dag opgesloten te zitten. Ik ben blij dat mijn man dat nooit heeft gedaan, want er zijn daar geloof ik vier razzia´s geweest. Dan werden die jongens zo weer opgepakt.

Voor mij waren vooral de laatste maanden van de oorlog heel zwaar. In de hongerwinter is ons eerste kind geboren. Ik heb de laatste twee maanden van de zwangerschap de hele dag moeten liggen. Ik was compleet van de honger in elkaar gestort. We aten haast niets anders dan schillensoep en tulpenbollen. Als je geld of sieraden had, kon je lange tijd nog wel wat kopen. Een pond bruine bonen voor een gouden ring. Ook als je veel familie buiten de stad had, kon je daar nog wel eens een beroep op doen. Wij hadden helemaal geen familie buiten Amsterdam. Op het laatst was er gewoon niets meer. Mijn man zat in de Ookmeerpolder op gras te kauwen om het hongergevoel wat te stillen.

We waren dolblij toen de bevrijding kwam. Ik herinner me ook wel de feesten die overal in de buurt waren. Maar omdat ik net een kind had gekregen en nog ernstig was verzwakt, heb ik hier niet zo veel aan meegedaan. Het was ook de eerste tijd na de oorlog heel moeilijk om het gezin draaiende te houden. Er was nog zo weinig te krijgen. Pas na een paar jaar kwam er wat  verbetering. Wat wel een groot verschil maakte, was dat je weer een veiliger gevoel had. In de oorlog wist je niet wie je wel en niet kon vertrouwen. Van sommige mensen was wel bekend dat ze NSB’er waren. Dat waren bijvoorbeeld een paar mid­denstanders. Hun kinderen zaten bij de jeugdstorm en die liepen in blauw­zwarte uniformen. Van een heleboel mensen wist je het niet. Ook families en gezinnen waren verdeeld. Ik herinner me heel goed dat ik vlak na de oorlog een paar vaders zag die hun eigen dochters vasthielden, terwijl ze werden kaalgeschoren en soms zelfs met menie besmeurd.

Kees Stoorvogel

Wij woonden met ons gezin vader, moeder, twee zussen en ik op dit adres in de Maarten Trompstraat. Het was een vrij deftige straat waar redelijk welgestelde gezinnen woonden.


De oorlog kwam voor ons niet als een verrassing. Wij waren geabonneerd op twee kranten, het Algemeen Handelsblad en de Amsterdammer, waarin uitgebreid verslag werd gedaan van de ontwikkelingen in Europa. Wij waren bij de gereformeerde kerk aangesloten en daar werd veel gepraat over de dreigende situatie.

In het begin van de oorlog zat ik op de middelbare school in de Moreelsestraat bij het Concertgebouw. Ik ging er altijd op de fiets naar toe. De lessen gingen, zoals op alle scholen, tijdens de oorlog zonder problemen door. Wel herinner ik mij een incident op de Admiraal de Ruyterschool, waar een docent een keer in de klas voor de koningin heeft gebeden. Een leerling, een zoon van een NSB’er, heeft hem verraden en de Duitsers hebben hem enkele maanden in kamp Amersfoort opgesloten.

Na mijn eindexamen in 1941 ging ik scheikunde studeren aan de Vrije Universiteit. Aanvankelijk ging dat zonder problemen. Totdat de Duitsers op een dag de collegezaal binnenkwamen en alle studenten meevoerden naar kamp Vught. De aanleiding was een dodelijke aanslag van studenten op officier Seijffardt.  Hij organiseerde het voor het oostfront bestemde Nederlandse Legioen. Overal in het land werden studenten opgepakt. De dagen in het kamp waren niet zo erg moeilijk. We moesten steeds op appèl, maar verder werden we wel met rust gelaten. Na zes weken werden we weer ontslagen. Toen wij later een “loyaliteitsverklaring” moesten tekenen van de Duitsers, heb ik, en velen van mijn medestudenten, geweigerd. Ook de oproep voor de Arbeitseinsatz in Duitsland heb ik genegeerd. Hierdoor kwam ik op de zwarte lijst van de Duitsers te staan: ik kon elk moment worden opgepakt.

Dit betekende onderduiken. Mijn ouders en mijn zussen zijn bij mijn grootouders in Zaandam gaan wonen. Het was niet moeilijk om aan een betrouwbaar onderduikadres te komen. Er bestond een geweldig informeel netwerk van het zogenaamde passieve verzet, vooral via de VU en de kerk. De predikant van onze kerk tipte mij voor een adres in Enkhuizen. Daar heb ik spannende momenten meegemaakt. Als er een razzia was gingen de Duitsers huis voor huis bij de mensen langs, op zoek naar onderduikers. Ik heb een aantal malen moeten schuilen in een boet op een van de eilandjes in de polder Het Grootslag achter Enkhuizen. Daar zat ik veilig, want de Duitsers begaven zich niet met de boot de polder in.

Mensen van het actieve verzet hebben veel voor mij betekend. Ze regelden bijvoorbeeld extra voedselbonnen. Een aantal verzetsmensen werkte in Duitse dienst. Zij hebben er voor kunnen zorgen (vraag mij niet hoe ze het deden) dat ik van de zwarte lijst van gezochte personen werd afgevoerd. Zodoende kon ik na drie maanden weer terugkeren naar de Maarten Trompstraat, waar de rest van de familie inmiddels ook weer was aangekomen.

Van de aanwezigheid van de Duitsers merkte je niet zo veel. Er was een grote groep soldaten van de Wehrmacht, het Duitse leger, gehuisvest in de bakkersschool aan het Balboaplein (waar nu buurtcentrum de Tagerijn is gevestigd). Dit waren geen vervelende jongens, ze hielden zich voornamelijk in hun gebouw op, je zag ze niet veel op straat. De Sicherheitsdienst (SD) patrouilleerde op straat met hun geweren. Dat waren de fanatiekelingen, waar iedereen erg bang voor was. Het waren grimmige mannen in groene pakken en een helm op. Een groot verschil met andere plaatsen was dat in Amsterdam veel minder razzia’s plaatsvonden. Volgens mij waren de Duitsers bang voor het (gewapende) verzet. In 1941 was hier al de Februaristaking geweest. Maar de Duitsers hadden ongetwijfeld weet van de enorme hoeveelheid wapens onder de bevolking. De Engelsen dropten de wapens in grote hoeveelheden in de polders van Noord-Holland, het verzet zorgde ervoor dat ze in Amsterdam terecht kwamen. Het is toch ongelofelijk wat het verzet allemaal kon organiseren!

In het najaar van 1944 werden voedsel en goederen snel schaarser. De hoofdoorzaak van de hongerwinter was dat de Duitsers alle voedselvoorraden hadden ingepikt en naar Duitsland hadden vervoerd. In oktober leverde de gasfabriek geen gas meer en moesten we op hout stoken. Al gauw werd ook de elektriciteit afgesloten en kregen we minder distributiebonnen. Wij kwamen goed de hongerwinter door. We hoefden niet, zoals zoveel anderen, de stad uit en kilometers lopen of fietsen om op voedsel uit te gaan. Mijn vader werkte bij de rijksbelastingdienst in Hoofddorp. Toen er bijna geen voedsel meer verkrijgbaar was bracht hij elke dag suikerbieten mee van boeren uit de Haarlemmermeer. Wekenlang hebben we suikerbieten gegeten. Af en toe konden we in de gaarkeuken schillensoep eten. Dat was een hele traktatie. Mijn ouders kookten heel creatief. De suikerbieten kookten we en van de sap maakten we stroop. Ook hebben we van de bieten koffiesurrogaat en koekjes gemaakt. We gebruikten hout als brandstof. Hoewel het illegaal was, kapten we daar straatbomen voor. Ook haalden we stiekem de blokjes onder de tramrails vandaan. Die waren van teer en brandden goed. Nee, wij hebben wat  voedsel betreft veel geluk gehad en geen honger geleden. Dat was bij veel mensen wel anders. Levende lijken zag je lopen op straat. Tijdens de doop van een kind in de kerk zag ik beide ouders staan wankelen bij de doopvont. Uitgeput en uitgemergeld konden zij zich nauwelijks staande houden. Overigens heeft de tbc in het laatste oorlogsjaar ook heel veel slachtoffers gekost.

In onze rustige straat is nauwelijks sprake geweest van sabotagedaden. Men behoedde zich hiervoor omdat men wist wat de gevolgen konden zijn. In de hongerwinter hadden een paar mensen een kneedbom aangebracht onder een Duitse auto die hier in de straat stond geparkeerd. Anderen, die dit hadden zien gebeuren, pulkten het ding er weer onder vandaan en wierpen het in de sloot. Zo corrigeerden wij elkaar, inclusief het verzet. Uiteindelijk bleek dat een goede strategie want wij hebben in de straat verder weinig van de Duitsers te duchten gehad. Wij hadden ook niet veel te vrezen van de NSB’ers in de straat. Boven ons woonden ook NSB’ers. Niet dat we veel contact met hen hadden, maar aan de andere kant kon ik me niet voorstellen dat zij niet geweten hebben van mijn weigering voor de Arbeitseinsatz. Zij hebben ons niet verraden.

De aankondiging van het einde van de oorlog was een gedenkwaardig moment. lk had een provisorische kristalontvanger en op 4 mei om zeven uur ’s avonds ving ik een bericht op van een Deense zender die sprak van de algehele overgave van de Duitsers. Ik was misschien wel de eerste Amsterdammer die hoorde dat de Duitsers capituleerden.

Ria Bus

Aan het begin van de oorlog was ik dertien jaar. lk zat op de Sint Janschool. Met mijn ouders en zeven kinderen woonden we in de Chasséstraat.


Mijn vader was huisschilder. Mijn oudste broer werkte in een groentezaak in Zuid. Toen mijn broer een oproep kreeg voor de Arbeitseinsatz, vroeg de groenteman of ik in zijn zaak wou komen werken. Achteraf gezien is het een groot geluk geweest dat ik daar heb gewerkt. Zo hebben wij lange tijd nog groenten en aardappelen kunnen krijgen. In de hongerwinter kwamen er zelfs mensen bij ons thuis de schillen ophalen. Soms zat daar ook een NSB’er bij. Dan mocht je wel goed oppassen dat ze niet wisten dat je nog aardappelen had, want je wist nooit hoe dat zou aflopen. Dat vond ik wel heel moeilijk. Als kind ging je soms ook goed om met kinderen van NSB’ers. Mijn ouders hebben dan ook niet alles aan ons verteld uit angst dat we dat misschien per ongeluk zouden doorvertellen. Zo had ik een oom die onderduikers in huis had. Dat heb ik pas na de oorlog gehoord. Diezelfde oom bouwde overigens ook bunkers voor de Duitsers. En een andere oom werkte in een drukkerij waar ook Het Parool werd gedrukt en valse bonkaarten werden geproduceerd.

Van de jodenvervolging merkten we in De Baarsjes niet zo veel. In deze buurt woonden niet veel joodse gezinnen of ze waren gemengd gehuwd. Ik weet nog wel goed dat al aan het begin van de oorlog op een zondagochtend een ambulance de straat kwam inrijden. Toen had een vader zichzelf opgehangen. Die wist al wat hem te wachten stond. Wij wisten niet eens dat hij joods was. Dat grijpt je dan heel erg aan.

Doordat ik in die groentezaak werkte, hadden we meestal wel wat te eten. Daarnaast gingen we naar de gaarkeuken op het Magelhaensplein. Mijn broertje ging daar dan met een emmer heen. Hij kwam soms met maar een halve emmer terug. Dan had hij weer wat aan anderen gegeven. Hij zei dan dat hij onderweg naar huis was gevallen of uitgegleden. Dan zeiden mijn ouders: “nou, je valt wel heel vaak! ” Via de kerk konden kinderen ook naar het platteland om wat aan te sterken. Veel vriendinnetjes gingen daar heen en ik wou daarom ook. Maar mijn ouders wilden dat niet. Vooral mijn vader wou graag het gezin bijeen houden. Hij was ook bang dat die boerenjongens kwaad in de zin hadden. “Zolang we te eten hebben, gaat mijn dochter niet naar de boeren”, zei hij dan.

Nadat er al langere tijd geruchten over de bevrijding waren verspreid, was het op een gegeven moment eindelijk zover. Bakker Van Zijl had in de straat een grote vlag opgehangen en toen haalden ook andere bewoners hun vlaggen te voorschijn. Het was toen echt één groot feest. Overal kon je dansen. Ik was toen achttien jaar, dus juist op een leeftijd dat je overal aan meedeed. Bovendien had je tot die tijd eigenlijk helemaal geen feestjes gehad. Volgens mij zijn die feesten wel tot in september doorgegaan.

Roel Kop

Ik woonde met mijn ouders en broers en zussen op de Hoofdweg. Ik was zestien jaar toen de oorlog uitbrak en werkte bij de Simplex fietsfabriek op de Overtoom.


Mijn vader was metselaar. Voor mij was de Februaristaking in 1941 de eerste echte confrontatie met de oorlog. Dat is toch uniek geweest dat er zo’n massale staking uitbrak. Mij zijn geen andere landen bekend waar iets soortgelijks heeft plaatsgevonden. De Grüne Polizei schoot door de straten heen. Je mocht vooral niet naar buiten kijken, want dat was levensgevaarlijk.

ln 1943 ben ik naar Duitsland gestuurd. Ik heb in de buurt van Potsdam tien maanden als dakdekker gewerkt. Soms vlogen de bombardementen je om de oren. Dan moesten we ons verschuilen in greppels met een laag stro boven ons hoofd. Dat lijkt onveilig, maar het was beter dan om opgesloten te zitten in schuilkelders met dikke muren. Als daar de ingang van instortte, zat je als ratten in de val. In februari 1944 kreeg ik toestemming om met verlof naar Nederland te gaan. Ik moest dan wel beloven om terug te komen.  Dat heb  ik natuurlijk niet gedaan. Ik had vanuit Duitsland brieven naar mijn ouders gestuurd en zij hadden deze  brieven  bewaard.  Een  van  de  enveloppen was afgestempeld in januari 1944, maar de datum was niet meer te lezen. In die envelop heb ik een brief gestopt die ik zogenaamd in Duitsland had geschreven. Met deze brief is mijn vader naar gebouw Atlanta op het Leidsbosje gegaan. Ze geloofden dat ik naar Duitsland was teruggekeerd. Vervolgens ben ik bij mijn ouders ondergedoken. De ondergrondse hulporganisatie van Wormerveer heeft mij aan geld en voedselbonnen geholpen tot  het  einde van de oorlog.

Om aan brandstof te komen, kapten we de bomen om. Mijn vader en een buurman zijn daarvoor een keer gearresteerd en hebben de nacht doorgebracht in een cel op het politiebureau aan de Admiraal de Ruyterweg. Die boom werd mooi in beslag genomen en onder de politieagenten verdeeld. Het toeval wil dat ik later, een jaar na de oorlog, zelf ben gearresteerd omdat ik zonder ver­gunning spek aan het verkopen was. Dat had ik gekregen van mensen uit Tiel. Ik moest ook de cel in en daar zag ik dat mijn vader zijn naam op de muur had geschreven.

Ik ging vaak met een handkar Noord-Holland in, meestal naar Wieringen. Dat was een reis van drie dagen heen en drie dagen terug. Dan haalde ik voor de hele familie aardappelen. Dat deden heel veel mensen, er liepen er duizenden. Het werd een steeds moeilijker onderneming, omdat de controles scherper werden. Soms wordt wel beweerd dat de boeren misbruik hebben gemaakt van de schaarste in de stad. Ik vind dat sommige stedelingen het zelf verpest hebben, omdat ze van de boeren stalen. De boeren werden daardoor ook wantrouwiger. Ik heb zelf een half jaar bij een boer in Broek op Langedijk ondergedoken gezeten. Dat waren heel aardige mensen die zes onderduikers in huis hadden en in ruil voor kost en inwoning op het land werkten. Het voordeel was ook dat je dan bijna altijd een volle maag had.

De bevrijding herinner ik me heel goed. Er trokken Canadezen over de Hoofdweg. En overal waren feesten. Ik heb toen volop mee gefeest. In feite is mij door de oorlog mijn jeugd afgenomen. Ik was zestien toen de oorlog begon en moest me — ook omdat ik de oudste zoon was — als een volwassene gedragen. Het verblijf in Duitsland, de onderduikperiode, de jacht op voedsel. Het zijn allemaal dingen die je jeugd totaal verpest hebben.

Nies van Smirren

In 1926 ben ik hier in de Orteliusstraat komen wonen. Ik was toen zes jaar. We kwamen uit Middelie, een dorp in de buurt van Purmerend.


Mijn vader was slager, maar werd in de crisisjaren werkloos. lk had één oudere broer, een jongere broer en een zusje. Mijn oudste broer zou 1939 uit militaire dienst komen. Op de dag dat hij zou afzwaaien, werd Nederland gemobiliseerd. Hij moest dus gelijk blijven. Vooral mijn moeder kon slecht tegen de oorlog. Al op de eerste dag van de oorlog vonden wij een briefje dat ze met mijn broertje en zusje naar Middelie was gegaan. Daar is ze vervolgens drie maanden gebleven. Ze was compleet in de war door het uitbreken van de oorlog.

Tijdens de oorlog is het een voordeel gebleken dat we veel familie op het platteland hadden. Ik ging dan met de fiets Noord-Holland in om eten voor het hele gezin te halen. Meestal ging dat wel goed, maar het is me ook een paar keer gebeurd dat ik onderweg naar huis het eten moest afstaan. Vooral bij de pont over het IJ stonden ze je dan op te wachten. Dan had je zo’n reis helemaal voor niets gemaakt en ik kan je verzekeren dat je dan echt moet huilen.

Ik werkte in een naaiatelier. Op een dag moesten we uniformen voor de militairen maken. Dat heb ik geweigerd en toen ben ik ontslagen. Inmiddels had ik ook verkering gekregen. Mijn latere man zat in de Achterhoek ondergedoken. Ik ben toen ook naar de Achterhoek gegaan. Soms, bijvoorbeeld met mijn verjaardag, gingen we terug naar Amsterdam. In september 1944 waren we net in Amsterdam toen we hoorden dat we niet meer terug naar de Achterhoek konden. We zijn daarom naar bekenden in de buurt van Hoorn gegaan. Daar zijn we tot het eind van de oorlog gebleven.

Thuis in de Orteliusstraat herinner ik me vooral dat we een grote kookkachel in de kamer hadden staan. Daar kwamen dan mensen hun pannetjes met erwten op koken. Alleen werd het steeds _moeilijker om brandstof te krijgen, dus we gingen maar eens naar de bomen kijken. Aan het eind van de oorlog stond er bijna geen boom meer overeind. Een keer is onze illegale bomenkap bijna misgegaan. Op de Hoofdweg viel een boom precies op de bovenleiding van de tram. Ik weet nog precies wat voor geluid dat maakte. Er kwam een agent en die zei dat hij zijn mond zou houden als hij een deel van de boom zou krijgen.

Ik was altijd, ook al voor de oorlog, behoorlijk actief in de AJC en de NASB — de arbeiderssportbond — geweest. Daar zaten ook veel joodse leden bij, die vielen natuurlijk weg. Wij mochten wel doorgaan, maar we zijn toen ook gestopt. We hadden er helemaal geen lol meer in. Dus hoewel in De Baarsjes niet zo veel joodse bewoners waren, kwam ik in het verenigingsleven wel veelvuldig met de gevolgen van de jodenvervolging in aanraking.

Marie Maasdam

Ik verhuisde op de eerste oorlogsdag met mijn man en drie kinderen van de Kinkerstraat naar de Vasco da Gamastraat, waar ik nu nog woon.


De voornaamste last die we hadden was dat de vrachtwagen die ons zou verhuizen was gevorderd. Daardoor moesten wij onze hele inboedel met handkarren hierheen brengen. Maar het is allemaal gelukt dankzij de hulp die we van vrienden en familie kregen. In de oorlog hebben we nog twee kinderen gekregen. Onze zoon heeft het helaas niet gehaald. Na een paar maanden is hij overleden. De komst van onze dochter was nog een hele consternatie. Zij werd ’s avonds geboren. Omdat je na achten niet meer over straat mocht konden wij de vroedvrouw niet meer waarschuwen. Toen heeft onze buurvrouw mij bij de bevalling geholpen. Bij kaarslicht, want de elektriciteit was ’s avonds afgesloten. Het was heel spannend maar het is allemaal goed gekomen. Ja, ik zeg maar zo, je kan er beter eentje bij krijgen dan er eentje verliezen.

Het Duitse leger was in de bakkersschool hier aan het Balboaplein gelegerd. Op het plein stonden de voertuigen. Je had eigenlijk weinig last van ze. Echt rottige dingen hebben we niet meegemaakt. Ze gedroegen zich tegenover de buurtbewoners vrij netjes. Een van de meisjes uit de buurt had zelfs omgang met een soldaat. Ze waren ook een soort wijkpolitie. Als er eens een ruzie was tussen bewoners, kwamen zij tussenbeide en probeerden de boel te sussen.

De oorlog betekende vooral een aantal ongemakken, maar als je je zaakjes een beetje kon regelen, viel het best mee. Je mocht na acht uur niet meer de straat op; de trams reden erg onregelmatig. Er was geen gas meer en we kookten op een vuilnisemmertje dat voor de kachel in de kamer stond. Het hout ‘sprokkelden’ we bij elkaar. Op een gegeven moment was er bijna geen hout meer te vinden. Samen met anderen hebben we toen vaak een boom gekapt.

En dan had je natuurlijk de voedselbonnen. Alles was op de bon. Maar wij hadden het geluk dat mijn man nog wel eens extra bonnen kon regelen. Hij was uitvoerder in de bouw. Op een gegeven moment werd hij tewerkgesteld bij de bouw van Duitse bunkers. Dat gaf hem recht op extra voedselbonnen. Door onze ruimere voorraad konden we ook mensen in de buurt helpen met bonnen. En dan was er nog de “bonnenopoe”. Zij woonde een paar straten verder. Je kon altijd bij haar langskomen voor wat extra bonnen als je krap zat. Niemand vroeg zich af hoe ze er aan kwam. Het was gewoon zo en de buurt maakte er dankbaar gebruik van. Iedereen had een “aanbelcode”: wij moesten twee keer bellen en dan liet ze je binnen. De Duitsers zijn er nooit achter gekomen.

Een vreselijke ervaring vond ik het zien wegvoeren van de joden. Ik wandelde met mijn man door de Plantage Middenlaan, toen wij de Hollandse Schouwburg voorbij kwamen. Ze werden de trucks in gedreven, geschopt en geslagen. Ik vond het een verschrikkelijk gezicht. Ik sprak er mijn schande van, maar mijn man vermaande me en gebood me snel door te lopen. Wat konden wij doen?

Wij hadden geen radio. Wij waren eigenlijk verstoken van alle nieuws. Wij hadden daardoor geen besef dat de oorlog in heel Europa en op veel plaatsen daarbuiten woedde. Ja, af en toe sijpelde wat nieuws door, dan had iemand wat via via gehoord van iemand die stiekem naar de radio had zitten luisteren. Moet je nu kijken: je kan de televisie niet aanzetten of je ziet het nieuws uit alle delen van de wereld. Het einde van de oorlog kwam voor ons dan ook als een complete verassing. Ik weet het nog goed, ik was de ramen aan het lappen toen plotseling mijn buurvrouw op mij af kwam en uitriep “de oorlog is voorbij!”. We zijn naar de Dam getogen om het binnenhalen van de Canadezen te vieren. De bevrijding bracht ons echter niet in een feestroes, omdat een dag na de bevrijding mijn vader overleed.

Jacoba Post

De oorlog brak uit toen ik 30 jaar was. Ik woonde met mijn man en dochter in de Antillenstraat.


Ik was als “bleekneusje uit de stad” in mijn jeugd jarenlang uit logeren,geweest bij een bevriend gezin, de familie Terpstra in Grouw, Friesland. lkheb een fantastische herinnering aan die tijd. Met deze mensen zijn wij altijd bevriend gebleven. Ook toen we getrouwd waren bezochten we ze regelmatig. Eind jaren dertig kwamen communistische vluchtelingen uit Duitsland onderduiken in Grouw. De verhalen die deze mensen vertelden over de sfeer in Duitsland maakten ons duidelijk dat de situatie ernstig werd. Langzamerhand drong het tot ons door dat er een oorlog zat aan te komen en dat Nederland wellicht deze keer niet gespaard bleef.

Het moeilijke in de oorlog was wie je kon vertrouwen en wie niet. Wie was er lid van de NSB? Tegenover ons was een sigarenwinkel. De eigenaar bleek NSB’er te zijn, wat wij eerst niet wisten. Hij sprak mijn man een keer in de winkel aan met “zullen wij vanavond naar de radio luisteren?” Gelukkig was mijn man helder van geest en ging er niet op in. De sigarenboer wilde testen of wij een radio thuis hadden. Als mijn man met “ja” had geantwoord had hij ons kunnen verraden.

De ergste gebeurtenissen vonden plaats in de hongerwinter. Mijn man trok er vaak op uit om aan voedsel te komen. Hij is op een gegeven moment op reis naar onze vrienden Grouw gegaan, op zijn fiets en met de veerboot Amsterdam-Lemmer. De terugweg werd voor hem een hel. Op het IJsselmeer werd de boot aangevaren door een vrachtboot, waarvan de kapitein, zo bleek later, dronken was. De veerboot is in luttele minuten gezonken en velen vonden daarbij de dood in het ijskoude water, maar als een wonder is mijn man, samen met enkele anderen, gered van de verdrinkingsdood. Met een andere vrachtboot is hij weer teruggekeerd naar Lemmer. Zijn fiets en het eten dat hij had meegekregen was hij kwijt. In Lemmer lukte het hem om telefonisch contact met de burgemeester van Grouw te krijgen, die vervolgens weer onze vrienden waarschuwde. Meneer Terpstra schrok zich kapot van wat er was gebeurd. Hij bedacht dat de enige manier waarop mijn man weer naar Amsterdam kon komen was dat hij weer een fiets ter beschikking had. Hij is toen met twee fietsen (met houten banden!) van Grouw helemaal naar Lemmer gefietst. Mijn man was hem uiteraard ontzettend dankbaar voor deze geweldige daad.

Na uren fietsen zonder te rusten kwam mijn man tegen de avond in Kampen aan. Daar ontmoette hij een vrouw op een fiets en zonder veel woorden te wisselen zei zij hem met haar mee te komen. Hij nam de gok dat hij haar kon vertrouwen. Hij kwam terecht in een ruimte waar tientallen mensen lagen te slapen. Hij durfde de ochtend niet af te wachten en in alle vroegte is hij weer weggeslopen, vast van plan om in één dag terug te fietsen naar Amsterdam. Wat een ellende mijn man heeft gezien onderweg. Hij zag veel mensen fietsend of lopend met karren, geladen met eten of op weg naar een boer die hun wat te eten kon geven. Er waren zelfs mensen uit Den Haag bij. Het was snijdend koud. De honger stond getekend op de gezichten. Veel mensen waren uitgeput of gewond. Mijn man droeg altijd een verbandtrommeltje bij zich, maar die was hij kwijtgeraakt bij het bootongeluk. Hij vond het zo erg dat hij gewonde mensen niet kon helpen. Hij heeft het gehaald, tegen de avond kwam hij weer thuis, uitgeput en helemaal over zijn toeren van de barre tocht. Het is onvoorstelbaar dat je onder zulke moeilijke omstandigheden toch zo’n kracht kunt ontwikkelen!

Meneer Terpstra stuurde vaak een zending mee met binnenschippers die op Amsterdam voeren. Maar het gebeurde slechts een enkele keer dat die bij ons terecht kwam. Veel schippers hebben het voedsel zelf opgegeten. Op een dag belde een man bij ons aan die zei kolen en eten uit Friesland op zijn schip te hebben. Met de fiets en de slee togen we naar de Handelskade waar zijn schip lag afgemeerd. Het was al aan het einde van de middag, dus wij moesten voort maken, om acht uur moest immers iedereen binnen zijn in verband met de avondklok. Hij had een halve mud kolen en boter en meel voor ons! Ik vond het zo fantastisch, hiermee konden we weer een aantal weken vooruit. De schipper wilde per se niets hebben maar ik wilde hem zo graag bedanken want hij had ons er zo mee geholpen. Ik heb hem een Rotterdamse schipperspet gegeven die mijn man eens had gekregen maar eigenlijk nooit droeg. Daar was hij erg blij mee.

lk ben zo dankbaar voor de mensen die ons hebben geholpen in de hongerwinter. Wij wilden dan ook graag wat terug doen voor de mensen die ons hielpen aan voedsel of brandstof of wat dan ook. Maar dat konden we natuurlijk niet altijd. Toen de oorlog voorbij was zijn mijn man en ik teruggegaan naar een boerengezin in de polder (ik weet niet meer waar zij woonden), dat ons een aantal malen kaas uit hun eigen kaasmakerij had gegeven, in ruil voor sigarettenbonnen. Die gebruikten wij toch niet. Ik had hun een aantal weken daarvoor een brief geschreven en bedankt voor al die geschenken in de oorlog. Hoe dankbaar zij waren dat wij die brief hadden geschreven! Zij zeiden dat wij de enigen waren geweest die hen had bedankt. Wij zijn nog jarenlang bevriend gebleven met deze mensen.

De hongerwinter was verschrikkelijk, maar verder ging het dagelijkse leven redelijk zijn gang. Vóór de hongerwinter was er voldoende verkrijgbaar, weliswaar op de bon. Ook de scholen bleven bijvoorbeeld open.

Veel mensen waren in de oorlog in het verzet. Wij niet. Ik kende ook niemand die actieve verzetsdaden heeft gepleegd. Na de oorlog leek het wel of iedereen in het verzet had gezeten. Ik heb veel van hun verhalen altijd met een korreltje zout genomen.